De rederijkers gebruikte verschillende vormen van het dichten. Hieronder staan 7 van die soorten uitgelegd.
naamdicht: Een naamdicht wordt ook wel acrostichon genoemd. Bij een naamdicht zijn de eerste letters van de regels samen een naam. Meestal is deze naam de naam van de dichter, maar het kan ook zo zijn dat het een naam wordt van iets of iemand waar over wordt geschreven in het gedicht. Een voorbeeld hiervan is het Wilhelmus.
- Voorbeeld:
Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij, onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.
Rondeel: Een rondeel is een gedicht van 8 regels. De 1e, 4e en 7e regels rijmen op elkaar. Dat doen de 2e en de 8e regels ook.
- Voorbeeld:
Vechten voor vooruitgang
Gebukt onder haar hebzucht
draagt hij haar op handen
Vechten voor vooruitgang
Furieus spoort zij hem tot winnen aan
neemt met minder geen genoegen
op haar ridder te voet
Vechten voor vooruitgang
-
Refrein: Bij een refrein wordt er gewerkt met strofes. Zo’n strofe is een soort alinea die bestaat uit 8 regels. Elke strofe eindigt met dezelfde regel. Die regel noemen we de stock, deze drukt het thema van het gedicht uit. De laatste zin van de laatste strofe is een opdracht aan de voorzitter van de kamer, deze opdracht noemen we het envoi.
Maak jouw eigen website met JouwWeb